Het evangelie naar Johannes


Hoofdstuk 1

1 In het begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord was God.
2 Dit was in het begin bij God.
3 Alle dingen zijn door Hem geworden, en zonder Hem is niet een ding geworden dat geworden is.
4 In Hem was leven, en het leven was het licht van de mensen.
5 En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.
6 Er was een mens, van God gezonden; zijn naam was Johannes.
7 Deze kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloofden.
8 Hij was het licht niet, maar hij was om van het licht te getuigen.
9 Dit was het waarachtige licht, dat in de wereld komt en iedere mens verlicht.
10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend.
11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen.
12 Maar allen die Hem hebben aangenomen, hun gaf Hij het recht kinderen van God te worden, hun die in zijn naam geloven;
13 die niet uit bloed, niet uit de wil van het vlees, niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn.
14 En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van een eniggeborene van een vader) vol van genade en waarheid.
15 (Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen en gezegd: Deze was het van Wie ik zei: Hij die na mij komt, is mij voor, want Hij was eerder dan ik.)
16 Want uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen, en wel genade op genade.
17 Want de wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard.
19 En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en Levieten uit Jeruzalem naar hem toe gezonden hadden om hem te vragen: Wie bent u?
20 En hij beleed en loochende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet.
21 En zij vroegen hem: Wat dan? Bent u Elia? En hij zei: Ik ben het niet. Bent u de profeet? En hij antwoordde: Nee.
22 Zij zeiden dan tot hem: Wie bent u? opdat wij antwoord geven aan hen die ons hebben gezonden. Wat zegt u van uzelf?
23 Hij zei: Ik ben de stem van een roepende in de woestijn:` Maakt de weg van de Heer recht!`, zoals de profeet Jesaja heeft gesproken.
24 En zij waren gezonden uit de farizeeën.
25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt u dan, als u de Christus niet bent, noch Elia, noch de profeet?
26 Johannes antwoordde hun en zei: Ik doop met water; midden onder u staat Een die u niet kent, die na mij komt;
27 ik ben niet waard zijn schoenriem los te maken.
28 Dit gebeurde in Bethanie, over de Jordaan, waar Johannes doopte.
29 De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen en zei: Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt.
30 Deze is het van Wie ik zei: Na mij komt een man die mij voor is, want Hij was eerder dan ik.
31 En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël openbaar wordt, daarom ben ik komen dopen met water.
32 En Johannes getuigde en zei: Ik heb de Geest zien neerdalen als een duif uit de hemel, en hij bleef op Hem.
33 En ik kende Hem niet; maar Hij die mij heeft gezonden om te dopen met water, die zei mij: Op Wie u de Geest zult zien neerdalen en op Hem blijven, Die is het die met de Heilige Geest doopt.
34 En ik heb gezien en getuigd dat Deze de Zoon van God is.
35 De volgende dag stond Johannes daar weer, en twee van zijn discipelen.
36 En toen hij op Jezus zag, die daar wandelde, zei hij: Zie, het Lam van God.
37 En de twee discipelen hoorden hem spreken en volgden Jezus.
38 En Jezus keerde Zich om en zag dat zij Hem volgden, en zei tot hen:
39 Wat zoekt u? En zij zeiden tot Hem: Rabbi (wat vertaald wil zeggen: Meester), waar verblijft U?
40 Hij zei tot hen: Komt en u zult het zien. Zij kwamen dan en zagen waar Hij verbleef, en zij verbleven die dag bij Hem. Het was ongeveer het tiende uur.
41 Andreas, de broer van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren.
42 Deze vond eerst zijn eigen broer Simon en zei tot hem: Wij hebben de Messias gevonden vertaald is: Christus.
43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zei: Jij bent Simon, de zoon van Jona, jij zult Kefas heten vertaald wordt: steen.
44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus; en Jezus zei tot hem: Volg Mij.
45 Filippus nu was van Bethsaida, uit de stad van Andreas en Petrus.
46 Filippus vond Nathanaël en zei tot hem: Wij hebben Hem gevonden van Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten: Jezus, de Zoon van Jozef, van Nazareth.
47 En Nathanaël zei tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zei tot hem: Kom en zie.
48 Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei van hem: Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is.
49 Nathanaël zei tot Hem: Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde en zei tot hem: Voordat Filippus je riep, terwijl je onder de vijgeboom was, zag Ik je.
50 Nathanaël antwoordde Hem: Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de koning van Israël.
51 Jezus antwoordde en zei tot hem: Omdat Ik je gezegd heb: Ik zag je onder de vijgeboom, geloof je? Je zult grotere dingen zien dan deze.
52 En Hij zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg je: Je zult van nu aan de hemel geopend zien en de engelen van God opstijgen en neerdalen op de Zoon des mensen.

Hoofdstuk 2

1 En op de derde dag was er een bruiloft in Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was daar.
2 Jezus nu was ook op de bruiloft genodigd, alsook zijn discipelen.
3 En toen er gebrek aan wijn kwam, zei de moeder van Jezus tot Hem: Zijn hebben geen wijn.
4 En Jezus zei tot haar: Wat heb Ik met u te doen, vrouw? Mijn uur is nog niet gekomen.
5 Zijn moeder zei tot de dienstknechten: Wat Hij u ook zegt, doet dat.
6 Nu waren daar zes stenen watervaten neergezet, volgens het reinigingsgebruik van de Joden, elk met een inhoud van twee of drie metreten.
7 Jezus zei tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.
8 En Hij zei tot hen: Schept nu en brengt het naar de ceremoniemeester; en zij brachten het.
9 Toen nu de ceremoniemeester het water dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet vanwaar die was, maar de dienstknechten die het water geschept hadden, wisten het), riep de ceremoniemeester de bruidegom en zei tot hem:
10 Iedereen zet eerst de goede wijn voor, en wanneer men veel gedronken heeft, de mindere; u hebt de goede wijn tot nu toe bewaard. 1 Dit deed Jezus als begin van zijn tekenen in Kana in Galilea en openbaarde zijn heerlijkheid; en zijn discipelen geloofden in Hem.
12 Daarna daalde Hij af naar Kapernaüm, Hij, zijn moeder, zijn broers en zijn discipelen, en zij bleven daar niet vele dagen.
13 En het pascha van de Joden was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem.
14 En Hij vond in de tempel hen die runderen, schapen en duiven verkochten, en de wisselaars die daar zaten.
15 En hij maakte een zweep van touwen en dreef allen uit de tempel, ook de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars stortte Hij uit en de tafels keerde Hij om;
16 en tot hen die de duiven verkochten zei Hij: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis van mijn Vader tot een huis van koophandel.
17 Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven staat:` De ijver voor uw huis zal mij verteren`.
18 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Welk teken toont U ons, dat U deze dingen doet?
19 Jezus antwoordde en zei tot hen: Breekt dit tempelhuis af en in drie dagen zal Ik het oprichten.
20 De Joden zeiden dan: In zesenveertig jaar is dit tempelhuis gebouwd, en U zult het in drie dagen oprichten?
21 Maar Hij sprak over het tempelhuis van zijn lichaam.
22 Toen Hij dan uit de doden was opgewekt, herinnerden zijn discipelen zich dat Hij dit gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.
23 En toen Hij in Jeruzalem was op het pascha, op het feest, geloofden velen in zijn naam, toen zij de tekenen zagen die Hij deed.
24 Maar Jezus Zelf vertrouwde Zich aan hen niet toe, omdat Hij allen kende,
25 en omdat Hij niet nodig had dat iemand van de mens getuigde, want Hij wist Zelf wat in de mens was.

Hoofdstuk 3

1 Nu was er een mens uit de farizeeën, zijn naam was Nicodemus, een overste van de Joden;
2 deze kwam 's nachts bij Hem en zei tot Hem: Rabbi, wij weten dat U van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen doen die U doet, tenzij God met hem is.
3 Jezus antwoordde en zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien.
4 Nicodemus zei tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Kan hij soms voor de tweede keer in de schoot van zijn moeder ingaan en geboren worden?
5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan.
6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest.
7 Verwonder u niet dat Ik u gezegd heb: U moet opnieuw geboren worden.
8 De wind waait waarheen hij wil, en u hoort zijn geluid, maar u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heengaat; zo is ieder die uit de Geest geboren is.
9 Nicodemus antwoordde en zei tot Hem: Hoe kunnen deze dingen gebeuren?
10 Jezus antwoordde en zei tot hem: Bent u de leraar van Israël en weet u deze dingen niet?
11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken wat Wij weten en Wij getuigen wat Wij hebben gezien; en u neemt ons getuigenis niet aan.
12 Als Ik u de aardse dingen heb gezegd en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik u de hemelse zeg?
13 En niemand is opgevaren in de hemel dan Hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen die in de hemel is.
14 En zoals Mozes de slang in de woestijn heeft verhoogd, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden,
15 opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.
16 Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.
17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden.
18 Wie in Hem gelooft wordt niet geoordeeld; maar wie niet gelooft is al geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.
19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de mensen hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht, want hun werken waren boos.
20 Want ieder die kwade dingen bedrijft, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden.
21 Maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden dat zij in God zijn gewerkt.
22 Daarna kwam Jezus met zijn discipelen in het land van Judea en hield Zich daar met hen op en doopte.
23 En ook Johannes doopte, in Enon bij Salim, omdat daar veel water was. En zij kwamen daar bij hem en werden gedoopt.
24 Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
25 Er ontstond dan een woordenstrijd bij sommigen van de discipelen van Johannes met een Jood over reiniging.
26 En zij kwamen naar Johannes toe en zeiden tot hem: Rabbi, Hij die met u was aan de overkant van de Jordaan, van Wie u hebt getuigd, zie, Hij doopt en allen komen naar Hem toe.
27 Johannes antwoordde en zei: Een mens kan helemaal niets aannemen, tenzij het hem uit de hemel is gegeven.
28 Uzelf getuigt van mij, dat ik heb gezegd dat ik niet de Christus ben, maar dat ik voor Hem uit ben gezonden.
29 Hij die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die daarbij staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Deze blijdschap van mij dan is vervuld geworden.
30 Hij moet meer, maar ik minder worden.
31 Hij die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt uit de aarde.
32 Hij die uit de hemel komt, is boven allen. Wat Hij heeft gezien en gehoord, dat getuigt Hij; en zijn getuigenis neemt niemand aan.
33 Wie zijn getuigenis heeft aangenomen, heeft bezegeld dat God waarachtig is.
34 Want Hij die God heeft gezonden, spreekt de woorden van God; want Hij geeft de Geest niet met mate.
35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft alles in zijn hand gegeven.
36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem.

Hoofdstuk 4

1 Toen nu de Heer vernam, dat de farizeeën gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes
2 (hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar zijn discipelen),
3 verliet Hij Judea en ging weer naar Galilea.
4 En Hij moest door Samaria gaan.
5 Hij kwam dan bij een stad in Samaria, Sichar geheten, dicht bij het veld dat Jakob zijn zoon Jozef had gegeven. En daar was de bron van Jakob.
6 Jezus dan was vermoeid van de reis en ging zo bij de bron zitten. Het was ongeveer het zesde uur.
7 Er kwam een vrouw uit Samaria water putten. Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken.
8 (Want zijn discipelen waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen.)
9 De Samaritaanse vrouw dan zei tot Hem: Hoe vraagt U die een Jood bent, van mij te drinken die een Samaritaanse vrouw ben? Want Joden hebben geen omgang met Samaritanen.
10 Jezus antwoordde en zei tot haar: Als u de gave van God kende en Wie Hij is die tot u zegt: Geef Mij te drinken, dan zou u aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven.
11 De vrouw zei tot Hem: Heer, U hebt geen putemmer en de put is diep; waar hebt U dan het levende water vandaan?
12 Bent U soms groter dan onze vader Jakob, die ons de put heeft gegeven en die er zelf uit heeft gedronken, en zijn zonen en zijn vee?
13 Jezus antwoordde en zei tot haar: Ieder die van dit water drinkt, zal weer dorst hebben;
14 maar ieder die drinkt van het water dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst hebben; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een bron van water dat springt tot in het eeuwige leven.
15 De vrouw zei tot Hem: Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst heb en ik niet meer hier kom om te putten.
16 Hij zei tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier.
17 De vrouw antwoordde en zei tot Hem: Ik heb geen man. Jezus zei tot haar: U hebt terecht gezegd: Ik heb geen man;
18 want vijf mannen hebt u gehad, en die u nu hebt is uw man niet; dit heb u naar waarheid gezegd.
19 De vrouw zei tot Hem: Heer, ik zie dat U een profeet bent.
20 Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden, en u zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.
21 Jezus zei tot haar: Geloof Mij, vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden.
22 U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want de behoudenis is uit de Joden.
23 Maar er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers, de Vader zoekt zulke personen die Hem aanbidden.
24 God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
25 De vrouw zei tot Hem: Ik weet dat de Messias komt, die Christus wordt genoemd; wanneer Die is gekomen, zal Hij ons alles verkondigen.
26 Jezus zei tot haar: Ik ben het, die tot u spreek.
27 En hierop kwamen zijn discipelen en verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak; toch zei niemand: Wat zoekt U? of: Wat spreekt U met haar?
28 De vrouw verliet dan haar watervat en ging weg naar de stad en zei tot de mensen:
29 Komt, ziet een mens die mij alles heeft gezegd wat ik heb gedaan. Is Deze niet de Christus?
30 Zij gingen de stad uit en kwamen naar Hem toe.
31 Intussen vroegen de discipelen Hem aldus: Rabbi, eet.
32 Maar Hij zei tot hen: Ik heb voedsel om te eten dat u niet kent.
33 De discipelen dan zeiden tot elkaar: Heeft iemand Hem soms iets te eten gebracht?
34 Jezus zei tot hen: Mijn voedsel is, dat Ik de wil doe van Hem die Mij heeft gezonden en zijn werk volbreng.
35 Zegt u niet: Het zijn nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Slaat uw ogen op en aanschouwt de velden, want zij zijn al wit om te maaien.
36 De maaier ontvangt loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, opdat zich samen verblijden de zaaier zowel als de maaier.
37 Want hierin is de spreuk waar: De een zaait, de ander maait.
38 Ik heb u gezonden om te maaien wat u niet hebt bearbeid; anderen hebben het bearbeid en u bent op hun arbeidsterrein gekomen.
39 Velen nu van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft mij alles gezegd wat ik heb gedaan.
40 Toen dan de Samaritanen naar Hem toe waren gekomen, vroegen zij Hem bij hen te blijven; en Hij bleef daar twee dagen.
41 En er geloofden er veel meer om zijn woord;
42 en zij zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer op uw zeggen, want wijzelf hebben Hem gehoord en weten dat Deze waarlijk de Heiland van de wereld is.
43 En na die twee dagen vertrok Hij vandaar en ging naar Galilea;
44 want Jezus Zelf getuigde dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft.
45 Toen Hij dan in Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem, daar zij alles hadden gezien wat Hij in Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren naar het feest gegaan.
46 Hij kwam dan opnieuw in Kana in Galilea, waar Hij het water tot wijn had gemaakt. En er was een hoveling in Kapernaüm, wiens zoon ziek was.
47 Toen deze hoorde dat Jezus uit Judea in Galilea was gekomen, ging hij naar Hem toe en vroeg of Hij wilde afdalen en zijn zoon gezond maken, want die lag op sterven.
48 Jezus dan zei tot hem: Als u geen tekenen en wonderen ziet, zult u geenszins geloven.
49 De hoveling zei tot Hem: Heer, kom af voordat mijn jongen sterft.
50 Jezus zei tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. De man geloofde het woord dat Jezus tot hem zei en ging weg.
51 En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en zeiden hem dat zijn kind leefde.
52 Hij vroeg hun dan naar het uur waarop hij beter was geworden; zij dan zeiden tot hem: Gisteren op het zevende uur verliet de koorts hem.
53 De vader nu wist dat het op dat uur was, dat Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde, hij en zijn hele huis.
54 Dit tweede teken nu heeft Jezus weer gedaan, toen Hij uit Judea in Galilea was gekomen.

Hoofdstuk 5

1 Daarna was er een feest van de Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
2 Nu is er in Jeruzalem aan de Schaapspoort een vijver, die in het Hebreeuws bijgenaamd wordt Bethesda, met vijf zuilengangen.
3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, kreupelen, verdorden, die wachtten op de beroering van het water.
4 Want een engel van de Heer daalde op zekere tijden neer in de vijver en bracht het water in beweging; wie dan het eerst daarin daalde na de beweging van het water, werd gezond, aan welke ziekte hij ook leed.
5 En daar was een mens die achtendertig jaar ziek was geweest.
6 Jezus zag hem liggen, en daar Hij wist dat hij al lange tijd ziek was, zei Hij tot hem: Wilt u gezond worden?
7 De zieke antwoordde Hem: Heer, ik heb geen mens om mij in de vijver te werpen wanneer het water in beweging wordt gebracht; en terwijl ik kom, daalt een ander voor mij neer.
8 Jezus zei tot hem: Sta op, neem uw rustbed op en wandel.
9 En terstond werd de mens gezond, en hij nam zijn rustbed op en wandelde. Nu was het sabbat op die dag.
10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat, en het is u niet geoorloofd uw rustbed op te nemen.
11 Maar hij antwoordde hun: Hij die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft tot mij gezegd: Neem uw rustbed op en wandel.
12 Zij vroegen hem dan: Wie is de mens die u heeft gezegd: Neem uw rustbed op en wandel?
13 Maar de genezene wist niet wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een menigte op die plaats was.
14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, u bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkomt.
15 De man ging weg en berichtte de Joden dat het Jezus was die hem gezond had gemaakt.
16 En daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat Hij deze dingen op sabbat deed.
17 Maar Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook.
18 Daarom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat brak, maar ook God zijn eigen Vader noemde, zodat Hij Zich aan God gelijk maakte.
19 Jezus dan antwoordde en zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets doen van Zichzelf, tenzij Hij de Vader iets ziet doen; want alles wat Die doet, dat doet ook de Zoon evenzo.
20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles wat Hijzelf doet; en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat u zich verwondert.
21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil.
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft heel het oordeel aan de Zoon gegeven,
23 opdat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet die Hem heeft gezonden.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie mijn woord hoort en gelooft Hem die Mij heeft gezonden, die heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.
25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er komt een uur, en het is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die deze hebben gehoord, zullen leven.
26 Want zoals de Vader leven heeft in Zichzelf, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf;
27 en Hij heeft Hem macht gegeven oordeel uit te oefenen, omdat Hij de Mensenzoon is.
28 Verwondert u hierover niet, want er komt een uur dat allen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen en
29 zullen uitgaan: zij die het goede hebben gedaan tot de opstanding van het leven, en zij die het kwade hebben bedreven tot de opstanding van het oordeel.
30 Ik kan van Mijzelf niets doen; zoals Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik niet mijn wil zoek, maar de wil van Hem die Mij heeft gezonden.
31 Als Ik van Mijzelf getuig, is mijn getuigenis niet waar.
32 Er is een ander die van Mij getuigt, en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van Mij getuigt, waar is.
33 U hebt naar Johannes toe gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd.
34 Ik neem echter niet het getuigenis van een mens aan; maar Ik zeg dit, opdat u behouden wordt.
35 Hij was de brandende en schijnende lamp, en u hebt zich voor een tijd in zijn licht willen verheugen.
36 Ik heb echter het getuigenis dat groter is dan dat van Johannes; want de werken die de Vader Mij heeft gegeven om ze te volbrengen, die werken zelf die Ik doe, getuigen van Mij dat de Vader Mij heeft gezonden.
37 En de Vader die Mij heeft gezonden, Die heeft van Mij getuigd. U hebt noch zijn stem ooit gehoord, noch zijn gedaante gezien,
38 en zijn woord hebt u niet blijvend in u, omdat u Hem niet gelooft die Hij heeft gezonden.
39 U onderzoekt de Schriften, omdat u meent daarin eeuwig leven te hebben; en die zijn het die van Mij getuigen;
40 en toch wilt u tot Mij niet komen opdat u leven hebt.
41 Eer van mensen neem Ik niet aan;
42 maar Ik ken u, dat u de liefde van God niet in uzelf hebt.
43 Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en u neemt Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen.
44 Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en niet de eer zoekt die van de enige God komt?
45 Meent niet dat Ik u bij de Vader zal aanklagen; hij die u aanklaagt is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt.
46 Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven, want hij heeft over Mij geschreven.
47 Maar als u zijn geschriften niet gelooft, hoe zult u mijn woorden geloven?

Hoofdstuk 6

1 Daarna vertrok Jezus naar de overkant van de zee van Galilea, of van Tiberias.
2 En een grote menigte volgde Hem, omdat zij de tekenen zagen die Hij deed aan de zieken.
3 En Jezus ging de berg op en ging daar zitten met zijn discipelen.
4 En het pascha, het feest van de Joden, was nabij.
5 Toen nu Jezus de ogen opsloeg en zag dat een grote menigte naar Hem toe kwam, zei Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, opdat dezen eten?
6 Dit nu zei Hij om hem op de proef te stellen; want Hij wist Zelf wat Hij zou doen.
7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd denaren broden is voor hen niet genoeg dat ieder een klein beetje krijgt.
8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zei tot Hem:
9 Hier is een jongen die vijf gerstebroden en twee vissen heeft, maar wat is dat op zovelen?
10 Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. Dus gingen ze zitten, de mannen ongeveer vijfduizend in getal.
11 Jezus dan nam de broden, en toen Hij gedankt had, verdeelde Hij ze onder hen die daar zaten; op gelijke wijze ook van de vissen, zoveel zij wilden.
12 En toen zij verzadigd waren, zei Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren gaat.
13 Zij verzamelden ze dan en vulden twaalf handkorven met brokken van de vijf gerstebroden, die waren overgelaten door hen die hadden gegeten.
14 Toen nu de mensen het teken hadden gezien dat Jezus had gedaan, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet die in de wereld zou komen.
15 Daar nu Jezus wist dat zij zouden komen en Hem met geweld wegvoeren om Hem koning te maken, ontweek Hij opnieuw op de berg, Hij alleen.
16 En toen het avond was geworden, daalden zijn discipelen af naar de zee; en zij gingen in een schip en kwamen over de zee naar Kapernaüm.
17 En het was al donker geworden en Jezus was nog niet naar hen toe gekomen.
18 En de zee werd onstuimig, daar er een hevige wind waaide.
19 En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadien hadden geroeid, zagen zij Jezus op de zee lopen en dicht bij het schip komen, en zij werden bang.
20 Maar Hij zei tot hen: Ik ben het, weest niet bang!
21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen, en terstond kwam het schip aan het land waar zij heen voeren.
22 De volgende dag zag de menigte die aan de overkant van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan dat ene waarin zijn discipelen waren gegaan, en dat Jezus niet met zijn discipelen in het schip was gegaan, maar dat zijn discipelen alleen waren weggegaan;
23 maar er kwamen andere scheepjes van Tiberias dicht bij de plaats waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Heer had gedankt.
24 Toen dan de menigte zag dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen zij zelf in de schepen en kwamen in Kapernaüm om Jezus te zoeken.
25 En toen zij Hem hadden gevonden aan de overkant van de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer bent U hier gekomen?
26 Jezus antwoordde hun en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: u zoekt Mij, niet omdat u tekenen hebt gezien, maar omdat u van de broden hebt gegeten en verzadigd bent.
27 Werkt niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u zal geven, want Hem heeft de Vader, God, verzegeld.
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God werken?
29 Jezus antwoordde en zei tot hen: Dit is het werk van God, dat u gelooft in Hem die Hij heeft gezonden.
30 Zij zeiden dan tot Hem: Welk teken doet U dan, opdat wij zien en U geloven? Welk werk doet U?
31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven staat:` Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten`.
32 Jezus dan zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel.
33 Want het brood van God is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft.
34 Zij zeiden dan tot Hem: Heer, geef ons altijd dit brood.
35 Jezus zei tot hen: Ik ben het brood van het leven; wie tot Mij komt, zal nooit meer honger hebben; en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben.
36 Maar Ik heb u gezegd dat, ook al hebt u Mij gezien, u niet gelooft.
37 Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
38 Want Ik ben van de hemel neergedaald, niet opdat Ik mijn wil zou doen, maar de wil van Hem die Mij heeft gezonden.
39 En dit is de wil van Hem die Mij heeft gezonden, dat Ik van alles wat Hij Mij heeft gegeven, niets verlies, maar het opwek op de laatste dag.
40 Want dit is de wil van mijn Vader, dat ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.
41 De Joden dan mopperden over Hem, omdat Hij zei: Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald.
42 En zij zeiden: Is Deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel neergedaald?
43 Jezus antwoordde en zei tot hen: Moppert niet onder elkaar.
44 Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader die Mij heeft gezonden, hem trekt; en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.
45 Er staat geschreven in de profeten:` En zij zullen allen door God geleerd zijn`. Ieder die van de Vader heeft gehoord en geleerd, komt tot Mij.
46 Niet dat iemand de Vader heeft gezien, dan alleen Hij die van God is gekomen; Deze heeft de Vader gezien.
47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven.
48 Ik ben het brood van het leven.
49 Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven.
50 Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat men daarvan eet en niet sterft.
51 Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij leven tot in eeuwigheid. En het brood dat Ik zal geven, is mijn vlees dat Ik zal geven voor het leven van de wereld.
52 De Joden dan twistten onder elkaar en zeiden: Hoe kan Deze ons zijn vlees te eten geven?
53 Jezus dan zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij u het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt u geen leven in uzelf.
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.
55 Want mijn vlees is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank.
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
57 Zoals de levende Vader Mij heeft gezonden en Ik leef door de Vader, zo zal ook degene die Mij eet, leven door Mij.
58 Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald; niet zoals de vaderen het manna hebben gegeten en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal leven tot in eeuwigheid.
59 Deze dingen zei Hij in de synagoge, toen Hij leerde in Kapernaüm.
60 Velen dan van zijn discipelen die dit hadden gehoord, zeiden: Dit woord is hard, wie kan het aanhoren?
61 Jezus nu wist bij Zichzelf dat zijn discipelen daarover mopperden, en Hij zei tot hen: Valt u hierover?
62 Wat dan, als u de Zoon des mensen ziet opvaren waar Hij tevoren was?
63 De Geest is het die levend maakt; het vlees heeft geen enkel nut. De woorden die Ik tot u heb gesproken, zijn geest en zijn leven.
64 Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven. Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou overleveren.
65 En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij kan komen, tenzij het hem van de Vader gegeven is.
66 Van toen af trokken velen van zijn discipelen zich terug en wandelden niet meer met Hem.
67 Jezus dan zei tot de twaalf: Wilt u soms ook weggaan?
68 Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wie zullen wij toe gaan? U hebt woorden van eeuwig leven.
69 En wij hebben geloofd en erkend dat U de Heilige van God bent.
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u, de twaalf uitverkoren? En een van u is een duivel.
71 Hij nu sprak van Judas Iskariot, de zoon van Simon; want die zou Hem overleveren, een van de twaalf.

Hoofdstuk 7

1 En daarna wandelde Jezus rond in Galilea; want Hij wilde niet in Judea rondwandelen omdat de Joden Hem trachtten te doden.
2 Nu was het feest van de Joden, het loofhuttenfeest, nabij.
3 Zijn broers dan zeiden tot Hem: Vertrek van hier en ga naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen die U doet;
4 want niemand doet iets in het verborgen en tracht zelf openlijk bekend te zijn. Als U deze dingen doet, openbaar Uzelf dan aan de wereld.
5 Want ook zijn broers geloofden niet in Hem.
6 Jezus dan zei tot hen: Mijn tijd is nog niet aangebroken; maar uw tijd is altijd bereid.
7 De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn.
8 Gaat u op naar het feest, Ik ga nog niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet is vervuld.
9 En nadat Hij dit tot hen had gezegd, bleef Hijzelf in Galilea.
10 Maar toen zijn broers waren opgegaan naar het feest, toen ging ook Hijzelf op, niet openlijk maar als in het verborgen.
11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij?
12 En er was veel gemompel over Hem onder de menigten. Sommigen zeiden: Hij is goed; maar anderen zeiden: Nee, maar Hij misleidt de menigte.
13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, door hun bangheid voor de Joden.
14 Maar toen het feest al half voorbij was, ging Jezus op naar de tempel en leerde.
15 De Joden dan verwonderden zich en zeiden: Hoe is Deze zo geleerd zonder onderwezen te zijn?
16 Jezus dan antwoordde hun en zei: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem die Mij heeft gezonden.
17 Als iemand zijn wil doen wil, zal hij van deze leer erkennen of zij uit God is, of dat Ik vanuit Mijzelf spreek.
18 Wie vanuit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen heerlijkheid; maar wie de heerlijkheid zoekt van hem die hem heeft gezonden, die is waarachtig en er is geen ongerechtigheid in hem.
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waarom tracht u Mij te doden?
20 De menigte antwoordde: U hebt een demon, wie tracht U te doden?
21 Jezus antwoordde en zei tot hen: Een werk heb Ik gedaan en u verwondert zich allen daarover.
22 Mozes gaf u de besnijdenis (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en u besnijdt een mens op sabbat.
23 Als een mens de besnijdenis ontvangt op sabbat, opdat de wet van Mozes niet wordt verbroken, bent u dan verbitterd tegen Mij omdat Ik een hele mens heb gezond gemaakt op sabbat?
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar velt een rechtvaardig oordeel.
25 Sommigen dan van de Jeruzalemmers zeiden: Is Deze het niet die zij trachten te doden?
26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden de oversten soms waarlijk hebben erkend dat Deze de Christus is?
27 Maar van Deze weten wij vanwaar Hij is; maar wanneer de Christus komt, weet niemand vanwaar Hij is.
28 Jezus dan riep in de tempel, terwijl Hij aldus leerde: U kent Mij en ook weet u vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij die Mij heeft gezonden, is waarachtig, die u niet kent.
29 Ik ken Hem, omdat Ik van Hem ben uitgegaan en Hij Mij heeft gezonden.
30 Zij trachtten Hem dan te grijpen; en niemand sloeg de hand aan Hem, omdat zijn uur nog niet gekomen was.
31 Uit de menigte echter geloofden velen in Hem en zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan Deze gedaan heeft?
32 De farizeeën hoorden dat de menigte dit over Hem mompelde; en de overpriesters en de farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen.
33 Jezus dan zei: Nog een korte tijd ben Ik bij u, en dan ga Ik heen naar Hem die Mij heeft gezonden.
34 U zult Mij zoeken en niet vinden, en waar Ik ben kunt u niet komen.
35 De Joden dan zeiden tot elkaar: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij soms naar de verstrooiden onder de Grieken gaan en de Grieken leren?
36 Wat is dit woord dat Hij heeft gezegd: U zult Mij zoeken en niet vinden, en waar Ik ben kunt u niet komen?
37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus daar en riep aldus: Als iemand dorst heeft, laat hij bij Mij komen en drinken!
38 Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.
39 Dit nu zei Hij van de Geest, die zij die in Hem geloven, zouden ontvangen; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt.
40 Sommigen dan uit de menigte die deze woorden hoorden, zeiden: Deze is waarlijk de profeet.
41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. Weer anderen zeiden: Komt de Christus dan soms uit Galilea?
42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Bethlehem, waar David was?
43 Er ontstond dan verdeeldheid onder de menigte om Hem.
44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem.
45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en farizeeën, en die zeiden tot hen: Waarom hebt u Hem niet meegebracht?
46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens zo gesproken als deze mens spreekt.
47 De farizeeën dan antwoordden hun: Bent u soms ook misleid?
48 Heeft soms iemand van de oversten in Hem geloofd, of van de farizeeën?
49 Maar deze menigte die de wet niet kent, is vervloekt!
50 Nicodemus, die vroeger 's nachts naar Hem toe was gekomen, die een van hen was, zei tot hen:
51 Veroordeelt onze wet soms de mens, tenzij zij eerst van hem hoort en weet wat hij doet?
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Bent u soms ook uit Galilea? Onderzoek en zie dat uit Galilea geen profeet opstaat.
53 En ieder ging naar zijn huis;

Hoofdstuk 8

1 maar Jezus ging naar de Olijfberg.
2 En 's morgens vroeg kwam Hij opnieuw in de tempel, en al het volk kwam tot Hem; en Hij ging zitten en leerde hen.
3 En de schriftgeleerden en de farizeeën brachten bij Hem een vrouw, op overspel betrapt. En zij plaatsten haar in het midden en zeiden tot Hem:
4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt op overspel.
5 Nu heeft Mozes ons in de wet geboden zulke vrouwen te stenigen; U dan, wat zegt U?
6 En dit zeiden zij om Hem te verzoeken, opdat zij Hem konden aanklagen. Maar Jezus bukte neer en schreef met zijn vinger op de grond.
7 En toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zei tot hen: Wie van u zonder zonde is, laat die het eerst een steen op haar werpen.
8 En opnieuw bukte Hij neer en schreef op de grond.
9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij weg, een voor een, te beginnen bij de oudsten tot de laatsten toe; en Hij werd alleen gelaten, en de vrouw die in het midden stond.
10 En Jezus richtte Zich op en zei tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld?
11 En zij zei: Niemand, Heer. En Jezus zei tot haar: Ik veroordeel u ook niet; ga heen, zondig voortaan niet meer.
12 Jezus dan sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het licht van de wereld; wie Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben.
13 De farizeeën dan zeiden tot Hem: U getuigt van Uzelf; uw getuigenis is niet waar.
14 Jezus antwoordde en zei tot hen: Ook als Ik van Mijzelf getuig, is mijn getuigenis waar, want Ik weet waar Ik vandaan ben gekomen en waar Ik heenga; maar u weet niet waar Ik vandaan kom of waar Ik heenga.
15 U oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
16 En als Ik al oordeel, is mijn oordeel waar, want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader die Mij heeft gezonden.
17 En er staat ook in uw wet geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is.
18 Ik ben het die van Mijzelf getuig, en de Vader die Mij heeft gezonden, getuigt van Mij.
19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: U kent noch Mij, noch mijn Vader. Als u Mij zou kennen, zou u ook mijn Vader kennen.
20 Deze woorden sprak Hij bij de schatkist terwijl Hij leerde in de tempel, en niemand greep Hem, omdat zijn uur nog niet was gekomen.
21 Hij dan zei opnieuw tot hen: Ik ga heen en u zult Mij zoeken, en in uw zonde zult u sterven; waar Ik heenga kunt u niet komen.
22 De Joden dan zeiden: Zal Hij soms Zichzelf doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga kunt u niet komen?
23 En Hij zei tot hen: U bent van beneden, Ik ben van boven; u bent van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld.
24 Ik heb u dan gezegd, dat u in uw zonden zult sterven; want als u niet gelooft dat Ik het ben, zult u in uw zonden sterven.
25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie bent U? Jezus zei tot hen: Geheel wat Ik ook tot u spreek.
26 Ik heb veel over u te spreken en te oordelen; maar Hij die Mij heeft gezonden, is waarachtig; en Ik, wat Ik van Hem heb gehoord, dat spreek Ik tot de wereld.
27 Zij begrepen niet dat Hij hun dat van de Vader zei.
28 Jezus dan zei tot hen: Wanneer u de Zoon des mensen verhoogd zult hebben, dan zult u weten dat Ik het ben, en dat Ik vanuit Mijzelf niets doe; maar deze dingen spreek Ik zoals de Vader Mij heeft geleerd.
29 En Hij die Mij heeft gezonden, is met Mij; Hij heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem welbehaaglijk is.
30 Toen Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
31 Jezus dan zei tot de Joden die in Hem geloofden: Als u in mijn woord blijft, bent u waarlijk mijn discipelen;
32 en u zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt U: U zult vrij worden?
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde.
35 Maar de slaaf blijft niet tot in eeuwigheid in het huis, de zoon blijft er tot in eeuwigheid.
36 Als dan de Zoon u zal vrijmaken, zult u werkelijk vrij zijn.
37 Ik weet dat u Abrahams nageslacht bent; maar u tracht Mij te doden, omdat mijn woord geen ingang bij u vindt.
38 Wat Ik bij mijn Vader gezien heb, spreek Ik; u doet evenzo wat u van uw vader hebt gehoord.
39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zei tot hen: Als u kinderen van Abraham was, zou u de werken van Abraham doen;
40 maar nu tracht u Mij te doden, een mens die de waarheid tot u heeft gesproken die Ik van God heb gehoord; dat deed Abraham niet.
41 U doet de werken van uw vader. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben een Vader: God.
42 Jezus zei tot hen: Als God uw Vader was, zou u Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen. Want Ik ben ook niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
43 Waarom kent u mijn spraak niet? Omdat u mijn woord niet kunt horen.
44 U bent uit uw vader, de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoordenaar van het begin af en staat niet in de waarheid, omdat geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit het zijne, omdat hij een leugenaar is en de vader ervan.
45 Maar omdat Ik de waarheid zeg, gelooft u Mij niet.
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet?
47 Wie uit God is, hoort de woorden van God; daarom hoort u niet, omdat u niet uit God bent.
48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan bent en een demon hebt?
49 Jezus antwoordde: Ik heb geen demon, maar Ik eer mijn Vader en u onteert Mij.
50 Maar Ik zoek mijn heerlijkheid niet; er is Een die haar zoekt en oordeelt.
51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand mijn woord bewaart, zal hij de dood geenszins aanschouwen tot in eeuwigheid.
52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu weten wij dat U een demon hebt: Abraham is gestorven en de profeten, en U zegt: Als iemand mijn woord bewaart, zal hij de dood geenszins smaken tot in eeuwigheid.
53 Bent U soms groter dan onze vader Abraham die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven, Wie maakt U Zichzelf?
54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets; mijn Vader is het die Mij verheerlijkt, van Wie u zegt: Hij is onze God.
55 En toch kent u Hem niet, maar Ik ken Hem; en als Ik zeg dat Ik Hem niet ken, zal Ik u gelijk zijn: een leugenaar. Maar Ik ken Hem en bewaar zijn woord.
56 Uw vader Abraham verheugde zich erop dat hij mijn dag zou zien, en hij heeft die gezien en zich verblijd.
57 De Joden dan zeiden tot Hem: U bent nog geen vijftig jaar en hebt U Abraham gezien?
58 Jezus zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: voor Abraham werd, ben Ik.
59 Zij namen dan stenen op om ze op Hem te werpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit de tempel.

Hoofdstuk 9

1 En toen Hij voorbijging, zag Hij een mens, blind van de geboorte af.
2 En zijn discipelen vroegen Hem aldus: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?
3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders; maar de werken van God moeten in hem worden geopenbaard.
4 Ik moet de werken werken van Hem die Mij heeft gezonden, zolang het dag is; de nacht komt wanneer niemand kan werken.
5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld.
6 Na dit gezegd te hebben spuwde Hij op de grond en maakte slijk van het speeksel en streek het slijk op zijn ogen
7 en zei tot hem: Ga heen, was u in de vijver Siloam vertaald wordt: uitgezonden. Hij dan ging weg, waste zich en kwam ziende terug.
8 De buren dan en zij die vroeger hadden gezien dat hij een bedelaar was, zeiden: Is hij dat niet die zat te bedelen?
9 Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Nee, maar hij lijkt op hem. Hij zei: Ik ben het.
10 Zij zeiden dan tot hem: Hoe zijn uw ogen dan geopend?
11 Hij antwoordde en zei: De mens die Jezus heet, maakte slijk, bestreek mijn ogen en zei tot mij: Ga heen naar Siloam en was u. Dus ging ik weg, waste mij en kon zien.
12 En zij zeiden tot hem: Waar is Hij? Hij zei: Ik weet het niet.
13 Zij brachten hem die vroeger blind was geweest, naar de farizeeën.
14 Nu was het sabbat op de dag dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende.
15 Ook de farizeeën dan vroegen hem opnieuw hoe hij kon zien. En hij zei tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik waste mij en ik zie.
16 Sommigen dan van de farizeeën zeiden: Deze mens is niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. Maar anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen.
17 Zij zeiden dan opnieuw tot de blinde: Wat zegt u van Hem, omdat Hij uw ogen heeft geopend? En hij zei: Hij is een profeet.
18 De Joden dan geloofden niet van hem dat hij blind was geweest en kon zien, totdat zij de ouders hadden geroepen van hem die ziende was geworden.
19 En zij vroegen hun aldus: Is dit uw zoon, van wie u zegt dat hij blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien?
20 Zijn ouders dan antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij blind geboren is;
21 maar hoe hij nu kan zien, weten wij niet; of wie zijn ogen heeft geopend, weten wij niet; vraagt het hemzelf; hij is volwassen, hij zal voor zichzelf spreken.
22 Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang voor de Joden waren; want de Joden waren al overeengekomen dat, als iemand Hem als Christus beleed, hij uit de synagoge zou worden gebannen.
23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij is volwassen, vraagt het hemzelf.
24 Zij riepen dan voor de tweede keer de mens die blind was geweest en zeiden tot hem: Geef God heerlijkheid; wij weten dat deze mens een zondaar is.
25 Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.
26 Zij zeiden dan tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?
27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, en u hebt niet geluisterd. Waarom wilt u het opnieuw horen? Wilt u soms ook zijn discipelen worden?
28 En zij scholden hem uit en zeiden: U bent een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes.
29 Wij weten dat God tot Mozes heeft gesproken, maar wij weten niet waar Deze vandaan is.
30 De mens antwoordde en zei tot hen: Hierin is toch iets wonderlijks, dat u niet weet waar Hij vandaan is, en toch heeft Hij mijn ogen geopend.
31 Wij weten dat God geen zondaars hoort, maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet, die hoort Hij.
32 Van eeuwigheid af is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend.
33 Als Deze niet van God was, zou Hij helemaal niets kunnen doen.
34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: U bent geheel in zonden geboren en leert u ons? En zij wierpen hem naar buiten.
35 Jezus hoorde dat zij hem naar buiten hadden geworpen en toen Hij hem gevonden had, zei Hij tot hem: Gelooft u in de Zoon des mensen?
36 Hij antwoordde en zei: En Wie is Hij, Heer, opdat ik in Hem geloof?
37 Jezus zei tot hem: U hebt Hem niet alleen gezien, maar Hij die met u spreekt, Die is het.
38 En hij zei: Ik geloof, Heer. En hij aanbad Hem.
39 En Jezus zei: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat zij die niet zien, zouden zien, en die zien, blind worden.
40 En zij die van de farizeeën bij Hem waren, hoorden dit en zeiden tot Hem: Zijn wij soms ook blind?
41 Jezus zei tot hen: Als u blind was, zou u geen zonde hebben; maar nu zegt u: Wij zien; dus blijft uw zonde.

Hoofdstuk 10

1 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie niet binnengaat door de deur in de stal van de schapen, maar van een andere kant naar binnen klimt, die is een dief en een rover;
2 maar wie door de deur binnengaat, is een herder van de schapen.
3 Hem doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn eigen schapen bij name en leidt ze naar buiten.
4 Wanneer hij al zijn eigen schapen heeft uitgedreven, gaat hij voor hen uit; en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen.
5 Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zij zullen van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemden niet kennen.
6 Deze beeldspraak sprak Jezus tot hen, maar zij wisten niet wat het was dat Hij tot hen sprak.
7 Jezus dan zei opnieuw: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur van de schapen.
8 Allen die voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers; maar de schapen hebben naar hen niet gehoord.
9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnengaat, zal hij behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden.
10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verderven; Ik ben gekomen opdat zij leven hebben, en het overvloedig hebben.
11 Ik ben de goede herder; de goede herder legt zijn leven af voor de schapen;
12 wie huurling is en geen herder, wiens eigendom de schapen niet zijn, ziet de wolf komen en laat de schapen achter en vlucht; en de wolf rooft ze en verstrooit de schapen.
13 En de huurling vlucht, omdat hij een huurling is en zich niet om de schapen bekommert.
14 Ik ben de goede herder; en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij,
15 zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik leg mijn leven af voor de schapen.
16 En Ik heb nog andere schapen, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik toebrengen, en zij zullen naar mijn stem horen; en zij zullen een herder worden.
17 Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem.
18 Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af; Ik heb macht het af te leggen en heb macht het weer te nemen. Dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.
19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om deze woorden.
20 En velen van hen zeiden: Hij heeft een demon en spreekt wartaal; waarom luistert u naar Hem?
21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan een demon soms ogen van blinden openen?
22 En het was het feest van de tempelwijding in Jeruzalem; het was winter.
23 En Jezus wandelde in de tempel in de zuilengang van Salomo.
24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt U onze ziel in spanning? Als U de Christus bent, zegt het ons vrijuit.
25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en u gelooft niet. De werken die Ik doe in de naam van mijn Vader, die getuigen van Mij;
26 maar u gelooft niet, omdat u niet tot mijn schapen behoort, zoals Ik u gezegd heb.
27 Mijn schapen horen mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij.
28 En Ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen geenszins verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze rukken uit mijn hand.
29 Mijn Vader die ze Mij heeft gegeven, is groter dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand van mijn Vader.
30 Ik en de Vader zijn een.
31 De Joden namen opnieuw stenen op om Hem te stenigen.
32 Jezus antwoordde hun: Vele goede werken heb Ik u getoond van mijn Vader; om welk van die werken stenigt u Mij?
33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk stenigen wij u, maar om lastering en omdat U die een mens bent, Uzelf God maakt.
34 Jezus antwoordde hun: Staat er niet geschreven in uw wet:` Ik heb gezegd: U bent goden`?
35 Als Hij hen goden noemt tot wie het woord van God kwam (en de Schrift kan niet verbroken worden),
36 zegt u van Hem die de Vader heeft geheiligd en in de wereld gezonden: U lastert, omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
37 Als Ik niet de werken van mijn Vader doe, gelooft Mij niet;
38 maar als Ik ze doe en u Mij niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat u erkent en weet dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader.
39 Zij trachtten dan opnieuw Hem te grijpen, en Hij ontkwam uit hun hand.
40 En Hij ging opnieuw over de Jordaan, naar de plaats waar Johannes eerst doopte, en Hij bleef daar.
41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar alles wat Johannes van Hem zei, was waar.
42 En velen geloofden daar in Hem.

Hoofdstuk 11

1 Nu was er iemand ziek, Lazarus van Bethanie, uit het dorp van Maria en haar zuster Martha.
2 (Maria nu was het die de Heer met balsem heeft gezalfd en zijn voeten met haar haren afgedroogd, wier broer Lazarus ziek was.)
3 De zusters dan zonden tot Hem de boodschap: Heer, zie, hij die U liefhebt is ziek.
4 Toen nu Jezus dit hoorde, zei Hij: Deze ziekte is niet tot de dood, maar ter wille van de heerlijkheid van God, opdat de Zoon van God erdoor wordt verheerlijkt.
5 Jezus nu had Martha en haar zuster en Lazarus lief.
6 Toen Hij dan hoorde dat hij ziek was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was.
7 Daarop zei Hij hierna tot zijn discipelen: Laten wij weer naar Judea gaan.
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te stenigen en gaat U weer daarheen?
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in de dag? Als iemand overdag wandelt, struikelt hij niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet;
10 maar als iemand 's nachts wandelt, struikelt hij, omdat het licht niet in hem is.
11 Dit sprak Hij en daarna zei Hij tot hen: Onze vriend Lazarus slaapt, maar Ik ga heen om hem uit de slaap te wekken.
12 De discipelen dan zeiden tot Hem: Heer, als hij slaapt zal hij gezond worden.
13 Maar Jezus had over zijn dood gesproken, maar zij meenden dat Hij over de rust van de slaap sprak.
14 Toen zei Jezus dan vrijuit tot hen: Lazarus is gestorven;
15 en Ik ben blij om u dat Ik daar niet was, opdat u zult geloven; maar laten wij naar hem toe gaan.
16 Thomas dan, Didymus geheten, zei tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.
17 Toen Jezus dan kwam, vond Hij dat Lazarus al vier dagen in het graf was.
18 Bethanie nu was dicht bij Jeruzalem, ongeveer vijftien stadien daar vandaan.
19 En velen van de Joden waren naar Martha en Maria toe gekomen om hen over hun broer te troosten.
20 Toen Martha dan hoorde dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet; maar Maria zat in huis.
21 Martha zei tot Jezus: Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn;
22 maar ook nu weet ik, dat God U al wat U van God zult bidden, zal geven.
23 Jezus zei tot haar: Je broer zal opstaan.
24 Martha zei tot Hem: Ik weet dat hij zal opstaan in de opstanding op de laatste dag.
25 Jezus zei tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij;
26 en ieder die leeft en in Mij gelooft, sterft geenszins in eeuwigheid. Geloof je dat?
27 Zij zei tot Hem: Ja Heer, ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van God, die in de wereld zou komen.
28 En na dit gezegd te hebben ging zij heen en riep haar zuster Maria in het geheim en zei: De Meester is er en Hij roept je.
29 Toen zij nu dit hoorde, stond zij snel op en ging naar Hem toe.
30 Jezus nu was nog niet in het dorp gekomen, maar was nog op de plaats waar Martha Hem ontmoet had.
31 Toen nu de Joden die met haar in het huis waren en haar vertroostten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging, volgden zij haar in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
32 Toen Maria dan kwam waar Jezus was, zag zij Hem, viel aan zijn voeten en zei tot Hem: Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn.
33 Toen Jezus haar dan zag wenen en de Joden die met haar waren meegekomen, zag wenen, werd Hij verontwaardigd in de geest en ontroerd;
34 en Hij zei: Waar hebt u hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heer, kom en zie.
35 Jezus weende.
36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had.
37 Maar sommigen van hen zeiden: Kon Hij die de ogen van de blinde opende, niet maken dat ook deze niet stierf?
38 Jezus dan, opnieuw in Zichzelf verontwaardigd, kwam bij het graf; nu was dat een spelonk en een steen lag er tegen aan.
39 Jezus zei: Neemt de steen weg. Martha, de zuster van de gestorvene, zei tot Hem: Heer, hij riekt al, want hij is daar vier dagen.
40 Jezus zei tot haar: Heb Ik je niet gezegd, dat je, als je gelooft, de heerlijkheid van God zult zien?
41 Zij namen dan de steen weg. En Jezus hief de ogen op naar boven en zei: Vader, Ik dank U dat U Mij hebt gehoord.
42 Ik wist wel dat U Mij altijd hoort, maar ter wille van de menigte die rondom Mij staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij geloven dat U Mij hebt gezonden.
43 En na dit gezegd te hebben riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten!
44 De gestorvene kwam naar buiten, zijn voeten en zijn handen gebonden met grafdoeken, en zijn gezicht was met een zweetdoek omwonden. Jezus zei tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan.
45 Velen dan van de Joden die naar Maria toe waren gekomen en hadden gezien wat Hij had gedaan, geloofden in Hem;
46 maar sommigen van hen gingen naar de farizeeën en zeiden hun wat Jezus had gedaan.
47 De overpriesters dan en de farizeeën riepen de Raad bijeen en zeiden: Wat doen wij? want deze mens doet vele tekenen.
48 Als wij Hem zo laten begaan, zullen allen in Hem geloven; en de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als ons volk wegnemen.
49 Maar een van hen, Kajafas, die in dat jaar hogepriester was, zei tot hen:
50 U weet niets, en u bedenkt niet, dat het nuttiger voor ons is dat een mens sterft voor het volk en niet de hele natie verloren gaat.
51 Dit nu zei hij niet uit zichzelf, maar daar hij hogepriester in dat jaar was, profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk;
52 en niet alleen voor het volk, maar opdat Hij ook de verstrooide kinderen van God tot een zou vergaderen.
53 Van die dag af dan beraadslaagden zij om Hem te doden.
54 Jezus dan wandelde niet meer vrijuit onder de Joden, maar ging vandaar naar het land bij de woestijn, naar een stad die Efra‹m heette, en bleef daar met de discipelen.
55 Het pascha van de Joden nu was nabij, en velen uit het land gingen op naar Jeruzalem voor het pascha, om zich te reinigen.
56 Zij zochten dan Jezus en zeiden onder elkaar, terwijl zij in de tempel stonden: Wat denkt u? Zou Hij soms niet op het feest komen?
57 De overpriesters nu en de farizeeën hadden bevelen gegeven dat, als iemand wist waar Hij was, hij het te kennen zou geven, opdat zij Hem zouden grijpen.

Hoofdstuk 12

1 Jezus dan kwam zes dagen voor het pascha in Bethanie, waar Lazarus was, de gestorvene, die Jezus uit de doden had opgewekt.
2 Zij maakten daar dan een maaltijd voor Hem klaar, en Martha diende; Lazarus nu was een van hen die met Hem aanlagen.
3 Maria dan nam een pond balsem van onvervalste, kostbare nardus, zalfde de voeten van Jezus en droogde zijn voeten met haar haren af; en het huis werd met de geur van de balsem vervuld.
4 Een van zijn discipelen echter, Judas Iskariot, zoon van Simon, die Hem zou overleveren, zei:
5 Waarom is deze balsem niet verkocht voor driehonderd denaren en aan de armen gegeven?
6 Dit zei hij echter, niet omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als degene die de beurs had, droeg wat erin werd gedaan.
7 Jezus dan zei: Laat haar begaan; zij heeft dit bewaard voor de dag van mijn begrafenis.
8 Want de armen hebt u altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd.
9 De grote menigte van de Joden dan wist dat Hij daar was; en zij kwamen, niet alleen om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zagen die Hij uit de doden had opgewekt.
10 De overpriesters nu beraadslaagden om ook Lazarus te doden,
11 omdat velen van de Joden om hem heengingen en in Jezus geloofden.
12 De volgende dag, toen de grote menigte die naar het feest was gekomen, hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
13 namen zij de takken van de palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer, en: De koning van Israël!
14 Jezus nu vond een jonge ezel en ging erop zitten, zoals geschreven staat:
15 `Vrees niet, dochter van Sion; zie, uw koning komt, gezeten op een ezelsveulen`.
16 Dit begrepen zijn discipelen eerst niet; maar toen Jezus was verheerlijkt, toen herinnerden zij zich dat dit van Hem geschreven stond en dat zij dit met Hem hadden gedaan.
17 De menigte dan die bij Hem was toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, getuigde daarvan.
18 Daarom ging de andere menigte Hem ook tegemoet, omdat zij hadden gehoord dat Hij dit teken had gedaan.
19 De farizeeën dan zeiden tot elkaar: U ziet dat u niets vordert; zie, de hele wereld is Hem achterna gelopen.
20 Nu waren er enkele Grieken onder hen die opgingen om op het feest te aanbidden;
21 dezen dan gingen naar Filippus, die van Bethsaida in Galilea was, en vroegen hem aldus: Heer, wij wensen Jezus te zien.
22 Filippus kwam en zei het Andreas; Andreas en Filippus kwamen en zeiden het Jezus.
23 Maar Jezus antwoordde hun en zei: Het uur is gekomen dat de Zoon des mensen wordt verheerlijkt.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; maar als zij sterft, draagt zij veel vrucht.
25 Wie zijn leven liefheeft, verliest het; en wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven.
26 Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen; en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren.
27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur? Maar daarom ben Ik in dit uur gekomen.
28 Vader, verheerlijk uw naam! Er kwam dan een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt en Ik zal hem opnieuw verheerlijken.
29 De menigte dan die daar stond en dit had gehoord, zei dat er een donderslag was geweest. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
30 Jezus antwoordde en zei: Niet om Mij is deze stem er geweest, maar om u.
31 Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de overste van deze wereld worden buitengeworpen.
32 En als Ik van de aarde ben verhoogd, zal Ik allen tot Mijzelf trekken.
33 Dit nu zei Hij om aan te duiden wat voor een dood Hij zou sterven.
34 De menigte dan antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; en hoe zegt U dan dat de Zoon des mensen moet worden verhoogd? Wie is die Zoon des mensen?
35 Jezus dan zei tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u; wandelt terwijl u het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalt. En wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat.
36 Terwijl u het licht hebt, gelooft in het licht, opdat u zonen van het licht wordt. Dit sprak Jezus, en Hij ging weg en verborg Zich voor hen.
37 Maar hoewel Hij zoveel tekenen in hun bijzijn had gedaan, geloofden zij niet in Hem;
38 opdat het woord van de profeet Jesaja werd vervuld, dat hij heeft gezegd:` Heer, wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de arm van de Heer geopenbaard?`
39 Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja opnieuw heeft gezegd:
40 `Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met hun ogen zien en met hun hart begrijpen en zich bekeren, en Ik hen gezond maak`.
41 Dit zei Jesaja omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak.
42 Toch geloofden ook zelfs velen van de oversten in Hem; maar om de farizeeën beleden zij Hem niet, opdat zij niet uit de synagoge werden gebannen;
43 want zij hadden de eer van de mensen meer lief dan de eer van God.
44 Jezus nu riep en zei: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem die Mij heeft gezonden.
45 En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem die Mij heeft gezonden.
46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat ieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft.
47 En als iemand mijn woorden hoort en niet bewaart, oordeel Ik hem niet; want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld te behouden.
48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft dat wat hem oordeelt: het woord dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen op de laatste dag.
49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken; maar de Vader die Mij heeft gezonden, die heeft Mij een gebod gegeven wat Ik zeggen en wat Ik spreken moet.
50 En Ik weet dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zo als de Vader Mij heeft gezegd.

Hoofdstuk 13

1 Voor het feest van het pascha nu heeft Jezus, die wist dat zijn uur was gekomen dat Hij uit deze wereld zou overgaan naar de Vader en die de zijnen die in de wereld waren, had liefgehad, hen liefgehad tot het einde.
2 En tijdens de maaltijd, toen de duivel Judas Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem over te leveren,
3 stond Hij, terwijl Hij wist dat de Vader Hem alles in de handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging, van de maaltijd op
4 en legde zijn kleren af; en Hij nam een linnen doek en omgordde Zich.
5 Daarna goot Hij water in het bekken en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek waarmee Hij omgord was.
6 Hij kwam dan tot Simon Petrus; deze zei tot Hem: Heer, wast U mijn voeten?
7 Jezus antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet jij nu niet, maar je zult het hierna begrijpen.
8 Petrus zei tot Hem: U zult mijn voeten geenszins wassen tot in eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Als Ik je niet was, heb je geen deel met Mij.
9 Simon Petrus zei tot Hem: Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!
10 Jezus zei tot hem: Wie gebaad is, heeft alleen nodig zich de voeten te laten wassen, maar is geheel rein. En u bent rein, maar niet allen.
11 Want Hij wist wie Hem zou overleveren; daarom zei Hij: U bent niet allen rein.
12 Toen Hij dan hun voeten gewassen en zijn kleren genomen had en weer aanlag, zei Hij tot hen: Begrijpt u wat Ik u heb gedaan?
13 U noemt Mij Meester en Heer, en u zegt het terecht, want Ik ben het.
14 Als dan Ik, de Heer en de Meester, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook u elkaars voeten te wassen;
15 want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u doet zoals Ik u heb gedaan.
16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een slaaf is niet groter dan zijn heer, en een gezant niet groter dan hij die hem heeft gezonden.
17 Als u deze dingen weet, gelukkig bent u als u ze doet.
18 Ik spreek niet van u allen; Ik weet wie Ik heb uitverkoren; maar de Schrift moet worden vervuld:` Hij die met Mij het brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven`.
19 Nu al zeg Ik het u, voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt, zult geloven dat Ik het ben.
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie ontvangt wie Ik ook zend, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem die Mij heeft gezonden.
21 Toen Jezus dit had gezegd, werd Hij ontroerd in de geest en Hij betuigde aldus: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat een van u Mij zal overleveren.
22 De discipelen keken elkaar aan, in twijfel over wie Hij dat zei.
23 Een van zijn discipelen, hij die Jezus liefhad, lag aan in de schoot van Jezus.
24 Simon Petrus dan gaf deze een wenk, dat hij moest vragen wie het toch was over wie Hij sprak.
25 Deze nu leunde dus over naar de borst van Jezus en zei tot Hem: Heer, wie is het?
26 Jezus antwoordde: Hij is het voor wie Ik het stuk brood zal indopen en hem zal geven. Toen Hij dan het stuk brood had ingedoopt, nam Hij het en gaf het aan Judas Iskariot, de zoon van Simon.
27 En na het stuk brood, toen voer de satan in hem. Jezus dan zei tot hem: Wat je doet, doe dat snel.
28 Maar niemand van hen die aanlagen, wist waartoe Hij hem dit zei.
29 Want sommigen meenden, omdat Judas de beurs had, dat Jezus tot hem zei: Koop wat wij nodig hebben voor het feest; of dat hij iets aan de armen moest geven.
30 Nadat hij dan het stuk brood had genomen, ging hij terstond naar buiten. En het was nacht.
31 Toen hij dan naar buiten was gegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt.
32 Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem ook in Zichzelf verheerlijken en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
33 Kinderen, nog een korte tijd ben Ik bij u. U zult Mij zoeken en, zoals Ik de Joden heb gezegd: Waar Ik heenga kunt u niet komen, zeg Ik nu ook u.
34 Een nieuw gebod geef Ik u: dat u elkaar liefhebt; zoals Ik u heb liefgehad, dat ook u elkaar liefhebt.
35 Hieraan zullen allen weten dat u mijn discipelen bent, als u liefde onder elkaar hebt.
36 Simon Petrus zei tot Hem: Heer, waar gaat U heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kun je Mij nu niet volgen, maar je zult Mij later volgen.
37 Petrus zei tot Hem: Heer, waarom kan ik U nu niet volgen?
38 Mijn leven zal ik voor U afleggen. Jezus antwoordde: Zul jij je leven voor Mij afleggen? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg je: de haan zal geenszins kraaien voordat je Mij driemaal verloochend zult hebben.

Hoofdstuk 14

1 Laat uw hart niet ontroerd worden. U gelooft in God, gelooft ook in Mij.
2 In het huis van mijn Vader zijn vele woningen; als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, want Ik ga heen om u plaats te bereiden.
3 En als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben.
4 En waar Ik heenga, weet u, en de weg weet u.
5 Thomas zei tot Hem: Heer, wij weten niet waar U heengaat, hoe kunnen wij de weg weten?
6 Jezus zei tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij.
7 Als u Mij had gekend, zou u ook mijn Vader hebben gekend; en van nu aan kent u Hem en hebt Hem gezien.
8 Filippus zei tot Hem: Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg.
9 Jezus zei tot hem: Ben Ik zo lange tijd bij u en heb je Mij niet gekend, Filippus? Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien; hoe zeg je dan: Toon ons de Vader?
10 Geloof je niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet vanuit Mijzelf, maar de Vader die in Mij blijft, Die doet de werken.
11 Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; en zo niet, gelooft Mij om de werken zelf.
12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie in Mij gelooft, de werken die Ik doe zal hij ook doen, en hij zal grotere doen dan deze, omdat Ik heenga naar de Vader.
13 En alles wat u zult bidden in mijn naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt wordt.
14 Als u Mij iets zult bidden in mijn naam, Ik zal het doen.
15 Als u Mij liefhebt, bewaart mijn geboden.
16 En Ik zal de Vader vragen en Hij zal u een andere Voorspraak geven, opdat Die met u zal zijn tot in eeuwigheid:
17 de Geest van de waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet aanschouwt en Hem niet kent; u kent Hem, omdat Hij bij u blijft en in u zal zijn.
18 Ik zal u geen wezen laten blijven. Ik kom tot u.
19 Nog een korte tijd en de wereld aanschouwt Mij niet meer, maar u aanschouwt Mij; omdat Ik leef, zult ook u leven.
20 In die dag zult u weten dat Ik in mijn Vader ben en u in Mij en Ik in u.
21 Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal door mijn Vader worden geliefd; en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren.
22 Judas, niet de Iskariot, zei tot Hem: Heer, en hoe komt het dat U Zichzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?
23 Jezus antwoordde en zei tot hem: Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken.
24 Wie Mij niet liefheeft, bewaart mijn woorden niet; en het woord dat u hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij heeft gezonden.
25 Deze dingen heb Ik tot u gesproken terwijl Ik bij u verblijf.
26 Maar de Voorspraak, de Heilige Geest, die de Vader zal zenden in mijn naam, Die zal u alles leren en u in herinnering brengen alles wat Ik u heb gezegd.
27 Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld geeft, geef Ik u. Laat uw hart niet ontroerd en niet bang worden.
28 U hebt gehoord dat Ik tot u heb gezegd: Ik ga heen en kom tot u. Als u Mij liefhad, zou u zich verblijden dat Ik naar de Vader heenga; want de Vader is groter dan Ik.
29 En nu heb Ik het u gezegd voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt, zult geloven.
30 Ik zal niet veel meer met u spreken, want de overste van de wereld komt en heeft in Mij helemaal niets;
31 maar opdat de wereld weet dat Ik de Vader liefheb, doe Ik ook zo als de Vader Mij heeft geboden. Staat op, laten wij hier vandaan gaan.

Hoofdstuk 15

1 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman.
2 Elke rank in Mij die geen vrucht draagt, neemt Hij weg; en elke rank die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht draagt.
3 U bent al rein om het woord dat Ik tot u heb gesproken. Blijft in Mij, en Ik in u.
4 Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook u niet, als u niet in Mij blijft.
5 Ik ben de wijnstok, u de ranken; wie in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt u helemaal niets doen.
6 Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij buitengeworpen als de rank en verdort; en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij verbranden.
7 Als u in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, bidt alles wat u wilt en het zal u gebeuren.
8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat u veel vrucht draagt, en u zult mijn discipelen zijn.
9 Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde.
10 Als u mijn geboden bewaart, zult u in mijn liefde blijven, zoals Ik de geboden van mijn Vader heb bewaard en in zijn liefde blijf.
11 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u is en uw blijdschap volkomen wordt.
12 Dit is mijn gebod, dat u elkaar liefhebt zoals Ik u heb liefgehad.
13 Niemand heeft groter liefde dan deze, dat iemand zijn leven voor zijn vrienden aflegt.
14 U bent mijn vrienden, als u doet wat Ik u gebied.
15 Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, omdat Ik u alles wat Ik van mijn Vader heb gehoord, bekend gemaakt heb.
16 U hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld dat u zou heengaan en vrucht dragen en dat uw vrucht zou blijven, opdat alles wat u de Vader zult bidden in mijn naam, Hij u dat geeft.
17 Dit gebied Ik u, dat u elkaar liefhebt.
18 als de wereld u haat, weet dat zij Mij eerder dan u heeft gehaat.
19 Als u van de wereld was, zou de wereld het hare liefhebben; maar omdat u niet van de wereld bent, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat de wereld u.
20 Herinnert u het woord dat Ik tot u zei: Een slaaf is niet groter dan zijn heer. Als zij Mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen; als zij mijn woord hebben bewaard, zullen zij ook het uwe bewaren.
21 Maar dit alles zullen zij u doen om mijn naam, omdat zij Hem niet kennen die Mij heeft gezonden.
22 Als Ik niet was gekomen en tot hen had gesproken, hadden zij geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.
23 Wie Mij haat, haat ook mijn Vader.
24 Als Ik niet de werken onder hen had gedaan die niemand anders heeft gedaan, hadden zij geen zonde; maar nu hebben zij zowel gezien als gehaat zowel Mij als mijn Vader.
25 Maar het woord moet worden vervuld dat in hun wet geschreven staat:` Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat`.
26 Maar wanneer de Voorspraak is gekomen, die Ik u zal zenden van de Vader, de Geest van de waarheid die van de Vader uitgaat, zal Die van Mij getuigen.
27 En u zult ook getuigen, omdat u van het begin af bij Mij bent.

Hoofdstuk 16

1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u niet ten val komt.
2 Zij zullen u uit de synagoge bannen; ja, het uur komt, dat ieder die u doodt, zal menen God een dienst te bewijzen.
3 En dit zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet hebben gekend noch Mij.
4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat wanneer, hun uur gekomen is, u zich zult herinneren dat Ik ze u heb gezegd; maar deze dingen heb Ik u niet van het begin af gezegd, omdat Ik bij u was.
5 Maar nu ga Ik heen naar Hem die Mij heeft gezonden, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat U heen?
6 Maar omdat Ik deze dingen tot u heb gesproken, heeft de droefheid uw hart vervuld.
7 Maar Ik zeg u de waarheid: het is nuttig voor u dat Ik wegga; want als Ik niet wegga, zal de Voorspraak niet tot u komen; maar als Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden.
8 En als Die is gekomen, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel;
9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
10 en van gerechtigheid, omdat Ik naar de Vader heenga en u Mij niet meer aanschouwt;
11 en van oordeel, omdat de overste van deze wereld is geoordeeld.
12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar u kunt het nu niet dragen.
13 Maar wanneer Hij is gekomen, de Geest van de waarheid, zal Hij u in de hele waarheid leiden; want Hij zal vanuit Zichzelf niet spreken, maar alles wat Hij zal horen, zal Hij spreken en de toekomstige dingen zal Hij u verkondigen.
14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal uit het mijne nemen en het u verkondigen.
15 Alles wat de Vader heeft, is het mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij uit het mijne neemt en het u zal verkondigen.
16 Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet meer; en nog eens een korte tijd, en u zult Mij zien.
17 Sommigen dan van zijn discipelen zeiden tot elkaar: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet; en nog eens een korte tijd, en u zult Mij zien; en: Omdat Ik heenga tot de Vader?
18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een korte tijd? Wij weten niet waarover Hij spreekt.
19 Jezus wist dat zij Hem dit wilden vragen en zei tot hen: Daarnaar zoekt u met elkaar, dat Ik gezegd heb: Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet; en nog eens een korte tijd en u zult Mij zien?
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat u zult wenen en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; u zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
21 Wanneer een vrouw baart, heeft zij droefheid omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind heeft gebaard, denkt zij niet meer aan de benauwdheid, uit blijdschap dat een mens in de wereld is geboren.
22 Ook u hebt dan nu wel droefheid; maar Ik zal u weerzien en uw hart zal zich verblijden en niemand neemt uw blijdschap van u weg.
23 En in die dag zult u Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: alles wat u de Vader zult bidden in mijn naam, zal Hij u geven.
24 Tot nu toe hebt u niets gebeden in mijn naam; bidt en u zult ontvangen, opdat uw blijdschap volkomen zal zijn.
25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken. Er komt een uur dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader zal verkondigen.
26 Op die dag zult u in mijn naam bidden; en Ik zeg u niet dat Ik de Vader voor u zal vragen,
27 want de Vader Zelf heeft u lief, omdat u Mij hebt liefgehad en geloofd hebt dat Ik van God ben uitgegaan.
28 Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga heen naar de Vader.
29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt U vrijuit en gebruikt geen beeldspraak.
30 Nu weten wij dat U alles weet en niet nodig hebt dat iemand U vraagt. Hierom geloven wij dat U van God bent uitgegaan.
31 Jezus antwoordde hun: Gelooft u nu?
32 Zie, er komt een uur en het is gekomen, dat u verstrooid zult worden, ieder naar het zijne, en u Mij alleen zult laten; en toch ben Ik niet alleen, omdat de Vader met Mij is.
33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u in Mij vrede hebt. In de wereld hebt u verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.

Hoofdstuk 17

1 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader, het uur is gekomen: verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijkt;
2 zoals U Hem macht hebt gegeven over alle vlees, opdat alles wat U Hem hebt gegeven, Hij hun eeuwig leven geeft.
3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus die U hebt gezonden.
4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U Mij te doen hebt gegeven;
5 en nu, verheerlijk Mij, U, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij U had voordat de wereld was.
6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren de uwen en U hebt ze Mij gegeven; en zij hebben uw woord bewaard.
7 Nu hebben zij erkend dat alles wat U Mij hebt gegeven, van U is.
8 Want de woorden die U Mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en waarlijk erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat U Mij hebt gezonden.
9 Ik vraag voor hen; niet voor de wereld vraag Ik, maar voor hen die U Mij hebt gegeven; want zij zijn de uwen
10 (en al het mijne is het uwe en het uwe het mijne), en Ik ben in hen verheerlijkt.
11 En Ik ben niet meer in de wereld, en zij zijn in de wereld, en Ik kom tot U, Heilige Vader: bewaar hen in uw naam die U Mij hebt gegeven, opdat zij een zijn zoals Wij.
12 Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam. Hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik bewaakt en niemand van hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de Schrift vervuld werd.
13 Maar nu kom Ik tot U en spreek dit in de wereld, opdat zij mijn blijdschap volkomen hebben in zichzelf.
14 Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn zoals Ik niet van de wereld ben.
15 Ik vraag niet dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze.
16 Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben.
17 Heilig hen door de waarheid: uw woord is de waarheid.
18 Zoals U Mij in de wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden.
19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn door de waarheid.
20 En Ik vraag niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven,
21 opdat zij allen een zijn, zoals U, Vader, in Mij en Ik in U, opdat ook zij in Ons een zijn, opdat de wereld gelooft dat U Mij hebt gezonden.
22 En de heerlijkheid die U Mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven, opdat zij een zijn zoals Wij een zijn:
23 Ik in hen en U in Mij; opdat zij volmaakt zijn tot een, opdat de wereld erkent dat U Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad zoals U Mij hebt liefgehad.
24 Vader, wat U Mij hebt gegeven - Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad voor de grondlegging van de wereld.
25 Rechtvaardige Vader,de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij hebt gezonden.
26 En Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en zal die bekend maken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is en Ik in hen.

Hoofdstuk 18

1 Nadat Jezus dit gezegd had, ging Hij uit met zijn discipelen over de beek Kedron, waar een tuin was die Hij met zijn discipelen inging.
2 En ook Judas, die Hem overleverde, kende de plaats, omdat Jezus daar dikwijls met zijn discipelen samenkwam.
3 Judas dan nam de legerafdeling en de dienaars van de overpriesters en de farizeeën mee en kwam daar met lantarens, fakkels en wapens.
4 Jezus dan, die alles wist wat over Hem zou komen, ging uit en zei tot hen: Wie zoekt u?
5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër. Jezus zei tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem overleverde, stond ook bij hen.
6 Toen Hij dan tot hen zei: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen op de grond.
7 Hij vroeg hun dan opnieuw: Wie zoekt u? En zij zeiden: Jezus de Nazoreeër.
8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het ben; als u dan Mij zoekt, laat dezen heengaan;
9 opdat het woord vervuld werd dat Hij had gezegd: Uit hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik helemaal niemand verloren.
10 Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het en trof de slaaf van de hogepriester en sloeg zijn rechteroor af. De naam van de slaaf nu was Malchus.
11 Jezus dan zei tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de drinkbeker die de Vader Mij heeft gegeven, zou Ik die soms niet drinken?
12 De legerafdeling dan en de overste en de dienaars van de Joden grepen Jezus en bonden Hem.
13 En zij leidden Hem eerst naar Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was.
14 Kajafas nu was degene die de Joden had aangeraden, dat het nuttig was dat een mens voor het volk stierf.
15 Simon Petrus nu volgde Jezus, en een andere discipel. Deze discipel nu was de hogepriester bekend en ging met Jezus in de voorhof van de hogepriester,
16 maar Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, ging naar buiten en sprak met de portierster en bracht Petrus binnen.
17 Het dienstmeisje dan, de portierster, zei tot Petrus: Bent u ook niet een van de discipelen van deze mens? Hij zei: Ik ben het niet.
18 En de slaven en de dienaars hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en stonden zich te warmen; en ook Petrus stond zich bij hen te warmen.
19 De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer.
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb altijd geleerd in de synagoge en in de tempel, waar alle Joden samenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken.
21 Waarom vraagt u Mij? Vraag hun die hebben gehoord wat Ik tot hen heb gesproken; zie, dezen weten wat Ik heb gezegd.
22 Toen Hij nu dit zei, gaf een van de dienaars die daarbij stond, Jezus een slag in het gezicht en zei: Antwoordt U zo de hogepriester?
23 Jezus antwoordde hem: Als Ik verkeerd heb gesproken, getuig van het verkeerde; maar als Ik goed heb gesproken, waarom slaat u Mij?
24 (Annas nu had Hem gebonden gezonden naar Kajafas, de hogepriester.)
25 Simon Petrus nu stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Bent u ook niet een van zijn discipelen? Hij loochende het en zei: Ik ben het niet.
26 Een van de slaven van de hogepriester, een bloedverwant van hem wie Petrus het oor had afgeslagen, zei: Heb ik u niet in de tuin met Hem gezien?
27 Petrus dan loochende het opnieuw. En terstond kraaide de haan.
28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas naar het pretorium; en het was 's morgens vroeg. En zij gingen niet in het pretorium, opdat zij niet zouden worden verontreinigd maar het pascha zouden eten.
29 Pilatus dan ging tot hen naar buiten en zei: Welke beschuldiging brengt u tegen deze mens in?
30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Als Hij geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd.
31 Pilatus dan zei tot hen: Neemt u Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen;
32 opdat het woord van Jezus vervuld werd dat Hij had gezegd, toen Hij aanduidde wat voor een dood Hij zou sterven.
33 Pilatus dan ging opnieuw in het pretorium en riep Jezus en zei tot Hem: Bent U de koning der Joden?
34 Jezus antwoordde: Zegt u dit uit uzelf, of hebben anderen het u van Mij gezegd?
35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt U gedaan?
36 Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Als mijn koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet van hier.
37 Pilatus dan zei tot Hem: Bent U dus toch een koning? Jezus antwoordde: U zegt het, Ik ben een koning. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid zou getuigen. Ieder die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem.
38 Pilatus zei tot Hem: Wat is waarheid? En toen hij dit had gezegd, ging hij opnieuw naar buiten naar de Joden en zei tot hen: Ik vind geen enkele schuld in Hem.
39 Maar u hebt een gewoonte dat ik u op het pascha iemand loslaat. Wilt u dan dat ik u de koning der Joden loslaat?
40 Zij dan riepen opnieuw en zeiden: Niet Hem, maar Barabbas! Barabbas nu was een rover.

Hoofdstuk 19

1 Toen nam Pilatus dan Jezus en geselde Hem.
2 En de soldaten vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en wierpen Hem een purperen mantel om,
3 en zij traden op Hem toe en zeiden: Gegroet, koning der Joden. En zij gaven Hem slagen in het gezicht.
4 En Pilatus ging opnieuw naar buiten en zei tot hen: Zie, ik breng Hem tot u naar buiten, opdat u weet dat ik geen enkele schuld in Hem vind.
5 Jezus dan ging naar buiten met de doornenkroon op en het purperen kleed aan. En hij zei tot hen: Zie, de mens!
6 Toen dan de overpriesters en de dienaars Hem zagen, riepen zij aldus: Kruisig, kruisig Hem! Pilatus zei tot hen: Neemt u Hem en kruisigt Hem, want ik vind geen schuld in Hem.
7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet en naar die wet behoort Hij te sterven, omdat Hij Zichzelf Gods Zoon heeft gemaakt.
8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij nog banger;
9 en hij ging opnieuw in het pretorium en zei tot Jezus: Waar bent U vandaan? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
10 Pilatus dan zei tot Hem: Spreekt U niet tegen mij? Weet U niet, dat ik macht heb U los te laten en macht heb U te kruisigen?
11 Jezus antwoordde hem: U zou geen enkele macht tegen Mij hebben, als het u niet van boven was gegeven; daarom heeft hij die Mij aan u heeft overgeleverd, een grotere zonde.
12 Van toen af trachtte Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen aldus: Als u Deze loslaat, bent u geen vriend van de keizer, ieder die zich koning maakt, weerspreekt de keizer.
13 Toen Pilatus dan deze woorden hoorde, leidde hij Jezus naar buiten en ging op de rechterstoel zitten op de plaats die Lithostrotos heet en in het Hebreeuws Gabbatha.
14 (Nu was het de voorbereiding van het pascha; het was ongeveer het zesde uur.) En hij zei tot de Joden: Zie, uw koning!
15 Zij dan riepen: Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zei tot hen: Moet ik uw koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan de keizer. Toen leverde hij Hem aan hen over om gekruisigd te worden.
16 Zij dan namen Jezus
17 en terwijl Hijzelf zijn kruis droeg, ging Hij uit naar de plaats die Schedel plaats heet, die in het Hebreeuws Golgotha heet,
18 waar zij Hem kruisigden, en met Hem twee anderen, aan elke kant een, en Jezus in het midden.
19 Pilatus nu schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis. En er was geschreven: Jezus de Nazoreeër, de koning der Joden.
20 Dit opschrift dan lazen velen van de Joden, omdat de plaats waar Jezus werd gekruisigd, dichtbij de stad was, en het was geschreven in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks.
21 De overpriesters van de Joden dan zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De koning der Joden, maar dat Deze gezegd heeft: Ik ben de koning der Joden.
22 Pilatus antwoordde: Wat ik heb geschreven, heb ik geschreven.
23 Toen dan de soldaten Jezus hadden gekruisigd, namen zij zijn kleren en maakten er vier delen van, voor elke soldaat een deel, en het onderkleed. Het onderkleed nu was zonder naad, van boven af in zijn geheel geweven.
24 Zij dan zeiden tot elkaar: Laten wij die niet scheuren, maar erom loten van wie die zal zijn; opdat de Schrift vervuld werd die zegt:` Zij hebben mijn kleren onder elkaar verdeeld en over mijn kleding hebben zij het lot geworpen`. De soldaten dan hebben dit gedaan;
25 bij het kruis van Jezus nu stonden zijn moeder en de zuster van zijn moeder, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.
26 Toen nu Jezus zijn moeder zag, en de discipel die Hij liefhad daarbij zag staan, zei Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.
27 Daarna zei Hij tot de discipel: Zie, uw moeder. En van dat uur af nam de discipel haar in zijn huis.
28 Hierna zei Jezus, die wist dat nu alles was volbracht, opdat de Schrift werd vervuld: Ik heb dorst!
29 Er stond een vat vol zure wijn, en zij vulden een spons met zure wijn, omlegden die met hysop en brachten die aan zijn mond.
30 Toen Jezus dan de zure wijn had genomen, zei Hij: Het is volbracht! En Hij boog zijn hoofd en gaf zijn geest over.
31 Opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat, daar het de voorbereiding was (want de dag van die sabbat was groot), verzochten de Joden dan Pilatus, dat hun benen gebroken en zij weggenomen zouden worden.
32 De soldaten dan kwamen en braken wel de benen van de eerste en van de andere die met Hem waren gekruisigd;
33 maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al was gestorven, braken zij zijn benen niet.
34 Maar een van de soldaten doorstak zijn zijde met een speer en terstond kwam er bloed en water uit.
35 En hij die het heeft gezien, getuigt het en zijn getuigenis is waar; en hij weet dat hij zegt wat waar is, opdat ook u gelooft.
36 Want deze dingen zijn gebeurd opdat de Schrift vervuld wordt:` Geen been van Hem zal worden verbrijzeld`.
37 En weer een ander Schriftwoord zegt:` Zij zullen zien op Hem die zij hebben doorstoken`.
38 Hierna nu vroeg Jozef van Arimathea, die een discipel van Jezus was, maar in het geheim uit vrees voor de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam zijn lichaam weg.
39 En ook Nicodemus, die eerst 's nachts tot Hem was gekomen, kwam met een mengsel van mirre en aloë, ongeveer honderd pond.
40 Zij namen dan het lichaam van Jezus en bonden het in linnen doeken met de specerijen, zoals de Joden de gewoonte van begraven hebben.
41 Nu was er op de plaats waar Hij was gekruisigd een tuin, en in de tuin een nieuw graf waarin nog nooit iemand was gelegd.
42 Daar legden zij dan Jezus wegens de voorbereiding van de Joden, omdat het graf dichtbij was.

Hoofdstuk 20

1 Op de eerste dag van de week nu kwam Maria Magdalena 's morgens vroeg, toen het nog donker was, naar het graf en zij zag de steen van het graf weggenomen.
2 Zij liep dan snel en kwam bij Simon Petrus en bij de andere discipel die Jezus liefhad, en zei tot hen: Zij hebben de Heer weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem hebben gelegd.
3 Petrus dan ging naar buiten en de andere discipel en zij kwamen naar het graf.
4 En deze twee liepen samen snel, en de andere discipel liep snel vooruit, vlugger dan Petrus, en kwam het eerst bij het graf.
5 En hij bukte zich voorover en zag de doeken liggen; hij ging er echter niet in.
6 Simon Petrus nu kwam ook achter hem aan en hij ging het graf binnen en zag de doeken liggen
7 en de zweetdoek die op zijn hoofd was geweest, niet bij de doeken liggen, maar op een plaats afzonderlijk samengerold.
8 Toen ging dan ook de andere discipel naar binnen, die het eerst bij het graf was gekomen, en hij zag en geloofde.
9 Want zij kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de doden moest opstaan.
10 De discipelen dan gingen weer naar huis.
11 Maria nu stond buiten bij het graf te wenen. Terwijl zij dan weende, bukte zij zich voorover in het graf
12 en zag twee engelen in witte kleren zitten, een aan het hoofd en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus had gelegen;
13 en die zeiden tot haar: Vrouw, waarom ween je? Zij zei tot hen: Omdat zij mijn Heer hebben weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben gelegd.
14 Toen zij dit had gezegd, keerde zij zich om naar achteren en zag Jezus staan; en zij wist niet dat het Jezus was.
15 Jezus zei tot haar: Vrouw, waarom ween je? Wie zoek je? Zij meende dat het de tuinman was en zei tot Hem: Heer, als u Hem weggedragen hebt, zeg mij waar u Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegnemen.
16 Jezus zei tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni! wil zeggen: Meester!
17 Jezus zei tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren naar mijn Vader; maar ga heen naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God.
18 Maria Magdalena ging de discipelen berichten dat zij de Heer gezien en dat Hij haar dit gezegd had.
19 Toen het dan avond was op die eerste dag van de week, en de deuren waar de discipelen waren, wegens hun vrees voor de Joden waren gesloten, kwam Jezus, ging in het midden staan en zei tot hen: Vrede zij u!
20 En toen Hij dit had gezegd, toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De discipelen dan verblijdden zich toen zij de Heer zagen.
21 Jezus dan zei opnieuw tot hen: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zend ook Ik u.
22 En toen Hij dit had gezegd, blies Hij in hen en zei tot hen: Ontvangt de Heilige Geest.
23 Wie u ook de zonden vergeeft, zij zijn hun vergeven; wie u ook de zonden houdt, zij zijn hun gehouden.
24 Thomas nu, een van de twaalf, die Didymus heette, was niet bij hen toen Jezus kwam.
25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Heer gezien! Maar hij zei tot hen: Als ik in zijn handen niet het teken van de nagels zie en mijn vinger steek in het teken van de nagels en mijn hand steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven.
26 En na acht dagen waren zijn discipelen weer binnen en Thomas bij hen. Jezus kwam terwijl de deuren gesloten waren, ging in het midden staan en zei: Vrede zij u!
27 Daarna zei Hij tot Thomas: Breng je vinger hier en zie mijn handen, en breng je hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig.
28 Thomas antwoordde en zei tot Hem: Mijn Heer en mijn God!
29 Jezus zei tot hem: Omdat je Mij hebt gezien, heb je geloofd? Gelukkig zij die niet gezien en toch geloof hebben.
30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen van zijn discipelen gedaan, die niet geschreven zijn in dit boek;
31 maar deze zijn geschreven opdat u gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat u gelovend het leven hebt in zijn naam.


Hoofdstuk 21

1 Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij de zee van Tiberias; en Hij openbaarde Zich zo:
2 er waren bijeen Simon Petrus, Thomas die Didymus heette, Nathanaël die uit Kana in Galilea was, de zonen van Zebedeüs en twee anderen van zijn discipelen.
3 Simon Petrus zei tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u mee. Zij gingen naar buiten en stapten in het schip; en in die nacht vingen zij niets.
4 En toen het al vroeg in de morgen was, stond Jezus op het strand; de discipelen wisten echter niet dat het Jezus was.
5 Jezus dan zei tot hen: Kinderen, hebt u soms iets te eten? Zij antwoordden Hem: Nee.
6 Hij nu zei tot hen: Werpt het net uit aan de rechterkant van het schip en u zult vinden. Zij dan wierpen het uit en konden het niet meer trekken vanwege de menigte van de vissen.
7 Die discipel dan die Jezus liefhad, zei tot Petrus: Het is de Heer! Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de Heer was, omgordde hij zich het opperkleed (want hij was ongekleed), en wierp zich in de zee.
8 De andere discipelen nu kwamen met het scheepje (want zij waren niet ver van het land, maar slechts ongeveer tweehonderd el), terwijl zij het net met de vissen sleepten.
9 Toen zij dan aan land waren gegaan, zagen zij een kolenvuur liggen en vis daarop liggen en brood.
10 Jezus zei tot hen: Brengt de vissen die u nu hebt gevangen.
11 Simon Petrus ging op en trok het net op het land, vol grote vissen, honderddrieënvijftig; en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet.
12 Jezus zei tot hen: Komt hier ontbijten. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie bent U? daar zij wisten dat het de Heer was.
13 Jezus kwam en nam het brood en gaf het hun, en de vis eveneens.
14 Dit was al de derde keer dat Jezus aan de discipelen werd geopenbaard, nadat Hij uit de doden was opgewekt.
15 Toen zij dan hadden ontbeten, zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij meer lief dan dezen? Hij zei tot Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot hem: Weid mijn lammeren.
16 Hij zei opnieuw tot hem, voor de tweede keer: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij lief? Hij zei tot Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot hem: Hoed mijn schapen.
17 Hij zei tot hem voor de derde keer: Simon, zoon van Johannes, houd je van Mij? Petrus werd bedroefd omdat Hij voor de derde keer tot hem zei: Houd je van Mij? En hij zei tot Hem: Heer, U weet alles, U weet dat ik van U houd. Jezus zei tot hem: Weid mijn schapen.
18 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg je: toen je jonger was, gordde jij jezelf en wandelde waarheen jij wilde; maar wanneer je oud zult zijn, zul je je handen uitstrekken en een ander zal je gorden en je brengen waarheen je niet wilt.
19 En dit zei Hij om aan te duiden met wat voor een dood hij God zou verheerlijken. En nadat Hij dit had gezegd, zei Hij tot hem: Volg Mij.
20 Toen Petrus zich omkeerde, zag hij de discipel volgen die Jezus liefhad, die ook bij de maaltijd naar zijn borst overgeleund en gezegd had: Heer, wie is het die U overlevert?
21 Toen Petrus dan deze zag, zei hij tot Jezus: Heer, maar wat zal er met deze gebeuren?
22 Jezus zei tot hem: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het jou aan? Volg jij Mij.
23 Dit woord dan ging uit onder de broeders, dat deze discipel niet zou sterven. Maar Jezus had niet tot hem gezegd dat hij niet zou sterven, maar: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het jou aan?
24 Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en die deze dingen heeft geschreven; en wij weten dat zijn getuigenis waar is.
25 Er zijn echter nog vele andere dingen die Jezus heeft gedaan, waarvan ik denk dat als zij een voor een werden geschreven, zelfs de hele wereld de geschreven boeken niet zou kunnen bevatten.